In Istanbul woonde ik meestal in het stadsdeel Cağaloğlu, iets ten noorden van de Blauwe Moskee. Het hotel was een oud huis van vijf verdiepingen in een zijstraat. Ernaast stond een school en ’s ochtends traden de klassen op de binnenplaats aan voor het zingen van het volkslied. Het Turkse volkslied is vrij lang en net als het lied leek ook Istanbul een collage, waarvan de snijlijnen in het oneindige verliepen.
Omdat ze met hun vijf verdiepingen nog niet genoeg opstreken, hadden de hoteleigenaren op het dak nog een opbouw laten installeren. Het uitzicht was overweldigend, de hitte in de zomer, de kou in de winter ook. Maar toch – voor pakweg twee mark per dag had je hetzelfde panorama waar een gewone toerist twintig of vijftig keer zoveel voor neertelde. En mensen zoals wij hadden krediet.
Wanneer het winter werd, betrokken Ede en ik samen een kamertje op het dak. Als de wind uit Rusland door de kieren floot en de sneeuw door het ongepleisterde plafond sijpelde, was het met zijn tweeën wel zo praktisch. Een van ons goot spiritus op de stenen vloer en stak hem aan, en zolang de vlammen wat warmte verspreidden, probeerde de ander een ader te vinden. We gebruikten van alles, hoofdzakelijk ruwe opium die we opwarmden, nembutal om te dommelen en alle mogelijke wekamines om op dreef te raken. Als we op dreef waren, moesten we zorgen dat we nieuwe stuff kregen en wat we verder nog nodig hadden – we leefden voornamelijk op thee en zoetigheid – en dan lagen we daar, dik in onze dekens gewikkeld, met de kat te spelen en te werken. Ede schilderde en ik schreef.
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.