Dat je wat van je leven moest maken, was me tamelijk vroeg ingeprent. Maar ik had ook bij vlagen last van apathie, evenals van steeds weer terugkerende keelontstekingen, die ook niet overgingen nadat mijn amandelen waren geknipt. Steeds weer laaiden melancholieke koortsrillingen op bij het zien van aardappelloofvuren op kale herfstvelden, van raven in bomen, van het rode haar van een meisje in de buurt. Het enige wat hielp, was je terugtrekken in je bed om te lezen of zelfs te schrijven. Na twee kortstondige flirts met politiek en religie wist ik op mijn achttiende dat schrijven het enige vak was waarin ik mijn apathie kon uiten en wellicht toch nog wat van mijn leven maken.
Natuurlijk waren alle goede boeken al geschreven. Ze lagen in de boekhandel of stonden in mijn eigen kast en zo raakte ik onvermijdelijk onder invloed van levenskunstenaars als Henry Miller of Jack Kerouac– alleen groeide ík op in Frankfurt/M. 50. Echt schrijven kon je eigenlijk alleen over wat je zelf uit eerste hand ervaren had of meegemaakt, de techniek kwam dan wel, als je maar voldoende je best deed om te schrijven. En zo lag ik in ons kamertje op het dak in Istanbul Turkse wasdoekschriften vol te pennen, voor het eerst waagde ik me serieus aan proza. Ik had mijn vervangende dienstplicht in een kliniek voor borst- en longaandoeningen achter de rug en ik schreef nu een roman over een jonge dienstweigeraar in een kliniek voor borst- en longaandoeningen en vond dat ik er heel wat in kwijt wist te raken– de maffe katholieke zusters, de erotische avontuurtjes met de assistentes, de excentrieke kankerpatiënten, de verstofte bureaucraten, de morfine waar je zo gemakkelijk bij kon. Wel vond ik het lastig mensen te beschrijven die dood gaan, dan werden mijn zinnen ook steeds langer.