Antonio Gramsci

Voorwoord Filosofie van de Praxis, Antonio Gramsci, Stijn Klarenbeek

Pessimisme van het intellect, optimisme van de wil!

Het is een kenmerk van grote filosofen dat ze lang na hun overlijden nog gelezen, opnieuw geïnterpreteerd en uitgevonden worden. Nog steeds worden Plato, Machiavelli en Kant gelezen, niet alleen uit historische interesse maar ook omdat ze ons iets leren over het heden. Al hun oude ideeën verschijnen als nieuw in steeds andere contexten.

Zo gaat het ook met politieke ideeën. Nog steeds zijn Vico en Burke en Herder inspiratiebronnen voor de rechterkant, en zijn Marx en Kautsky en Luxemburg dat voor de linkerkant. Maar het gebeurt zelden dat een politiek filosoof honderd jaar na zijn overlijden volop in het licht staat en relevanter dan ooit is voor zowel links als rechts. Toch is dit wat er nu met Antonio Gramsci gebeurt. Zijn naam was lang uit het debat verdwenen en zijn boeken in een donkere vergetelheid terechtgekomen. Maar vandaag de dag zien we hem overal: bij communisten en rechtsextremisten, bij socialisten en conservatieven, bij egalitair links en racistisch rechts. Nu, wie was deze Gramsci, en wat zei hij? Wat staat er in zijn beruchte dagboeken? En waar gebruiken al deze mensen hem voor?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Op 22 januari 1891 werd Antonio Gramsci geboren in Ales, in het Italiaanse Sardinië. Vanaf zijn geboorte tot zijn overlijden werd zijn leven gekenmerkt door gezondheidsproblemen en lichamelijke klachten. Als kind kreeg hij tuberculose en vergroeide zijn wervelkom, waardoor hij als gebochelde man van niet langer dan anderhalve meter door het leven ging. Deze ‘kleine man met het grote intellect’ ging pas op zijn zevende naar school en werd er na vier jaar vanaf gehaald om aan het werk gezet te worden. Al zijn intellectuele arbeid verrichtte hij nu in de avonduren. Rond deze tijd, in 1905, kwam Antonio voor het eerst in aanraking met socialistische literatuur via zijn broer Gennaro, die hem vanuit Turijn bladen als Avanti! (Voorwaarts!) toestuurde.

Uiteindelijk weet Gramsci toegelaten te worden tot het gymnasium, het succesvol af te ronden en een beurs te krijgen voor een studie in Turijn – een wereld van verschil met het arme, verpauperde Sardinië. Hier in Turijn wordt Gramsci politiek actief: hij sluit zich aan bij de Partito Socialista Italiano, de partij met een uitgesproken jong lid uit Milaan, toen al een opruier, een agitator, genaamd Benito Mussolini. De socialisten hadden de wind in de rug, maar verloren hun momentum met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In lijn met de wens van de socialisten bleef Italië in eerste instantie neutraal, maar Mussolini pleitte voor militaire interventie. Hierop werd hij uit de partij gezet – een cruciaal moment in het verloop van de wereldgeschiedenis.

Na de massamoord in de loopgraven en het ontketenen van Lenins Russische Revolutie in 1917 hing in Europa opnieuw een socialistisch soort optimisme in de lucht: het was tijd voor revolutie! In de nieuw opgerichte Weimarrepubliek brak de Spartacusopstand (1919) uit en in Italië de ‘biennio rosso’. In hetzelfde jaar richt Gramsci het tijdschrift L’Ordine Nuovo op, wat oproept tot een nieuwe orde. Maar al snel werden de opstanden neergeslagen en maakten de rode jaren plaats voor de zwarte hemden. Een nieuwe orde kwam er zeker, zij het niet de socialistische heilstaat waar de opstandelingen voor streden, maar veel eerder een fascistisch inferno.

Als mensen vatbaar zijn voor extremen, zijn ze vatbaar voor alle extremen. In een handomdraai springen ze over van het een naar het ander, zolang het maar radicaal, hard en spannend is. Zo ook Mussolini. Nadat hij was verstoten uit de extreemlinkse communistische partij richtte hij zijn extreemrechtse fascistische partij op: de Fasci italiani di combattimento. Of je nu geweld vanuit links of rechts inzet was hem om het even, als er maar geweld gebruikt kon worden.

Na Europa’s eerste zelfmoordpoging van 1914-1918 volgde dan ook al snel de voorbereidingen voor de tweede – een poging nog dieper, nog pijnlijker, nog meedogenlozer. In 1922 kwam Il Duce aan de macht, elf jaar later Der Führer. De fascistische opmars in de rest van het oude continent marcheerde gestaag op de achtergrond, tot ze op de voorgrond trad en kon beginnen met het elimineren van de achtergrond. Iedere gelaagdheid en vreugde werd uit het leven verbannen, al het denken gesteriliseerd. Juist omdat denken en vreugde de voornaamste vijanden van de fascisten zijn, waren de communisten en sociaaldemocraten de eerste vijanden die het moesten ontgelden. Gramsci was één van hen.

Op 8 september 1926 wordt professore Gramsci door Mussolini’s regime opgepakt en meegevoerd naar de gevangenis. Twee jaar later komt zijn zaak voor de rechter, waar hij te horen krijgt dat hij twintig jaar gevangenisstraf opgelegd krijgt wegens het ‘aanzetten tot gewapend verzet tegen de overheid’. De aanklager zou tijdens het proces hebben gezegd: “We moeten ervoor zorgen dat dit stel hersens twintig jaar lang niet kan functioneren”.

Maar er is meer voor nodig dan eenzame opsluiting, barre fysieke omstandigheden en een steeds slechtere gezondheid om Gramsci’s hersens uit te schakelen. In de jaren in zijn cel schrijft hij talloze notitieboekjes vol, in totaal duizenden pagina’s, over politiek, filosofie, religie, literatuur – over alles dat de moeite waard is en hem geestelijk bevrijdt uit de fysieke opsluiting. Uiteindelijk zijn er dertig van deze notitieboekjes mee naar buiten gesmokkeld en zijn ze postuum uitgegeven als de Quaderni del Carcere, meer bekend als de Prison Notebooks.

Na zo’n tien jaar gevangenschap wordt Gramsci vervroegd vrijgelaten, vanwege zijn steeds verslechterende gezondheid. Drie dagen later, in 1937, overlijdt hij in Rome aan een hersenbloeding. Gramsci werd slechts zesenveertig jaar, maar zijn ideeën zouden pas na zijn dood een enorme schokgolf teweegbrengen in de intellectuele traditie van het marxisme. Zo opent Perry Anderson zijn Antinomies of Antonio Gramsci (1976) met de volgende zin: “Geen enkele marxistische denker van na de klassieke periode wordt vandaag in het Westen zo algemeen gerespecteerd als Antonio Gramsci.” De Britse communistische historicus Eric Hobsbawm was een van de eerste die de ideeën van Gramsci populariseerde, en ook de cultureel theoreticus Stuart Hall en andere linkse prominenten van de New Left Review gingen ermee aan de haal. Met deze bundel, samengesteld door Yvonne Scholten, werd zijn naam bekend in Nederland. In de jaren ’70 gaf ook de Socialistiese Uitgeverij Nijmegen een aantal Nederlandse vertalingen van Gramsci uit, waaronder een biografie. Maar het brak aan de linkerkant pas echt door met Hegemony and Socialist Strategy (1985), het post-marxistische meesterwerk van Chantal Mouffe en Ernesto Laclau.

Het meest fundamentele concept van Gramsci is ‘hegemonie’: het idee dat macht moet berusten op een combinatie van zowel dwang als instemming. Als je macht wil uitoefenen, zo stelt Gramsci, komt het erop aan om de ondergeschikte groepen zo te vormen dat ze het met je eens zijn. Ze hoeven hierdoor niet zozeer gedisciplineerd te worden, want ze disciplineren zichzelf: ze willen zich aan de regels van je heerschappij houden. Maar zulke instemming kan niet alleen vanuit de staat komen: ze wordt juist gevormd door de kranten, de media, het onderwijs, de cultuurindustrie, zo realiseert Gramsci zich. Het komt er dus op aan deze instellingen te vormen zodat ze in lijn zijn met je politieke programma. Hoe minder dwang nodig is, hoe beter dit is gelukt. Precies op dit punt verlaat Gramsci het starre, deterministische marxisme en verruilt hij het voor een dynamische ‘filosofie van de praxis’.

Hier introduceert Gramsci ook de concepten ‘bewegingsoorlog’ en ‘stellingenoorlog’ in het politieke vocabulaire. In 1914 maakten de legers zich op voor een bewegingsoorlog: het snel manoeuvreren en innemen van vijandelijk territorium. Maar met het mislukken van het Von Schlieffenplan begonnen de troepen zich aan weerszijden in te graven: de Grote Oorlog zou een loopgravenoorlog worden, waarbij de soldaten afhankelijk zijn van de bevoorrading van munitie en manschappen uit het vaderland en het hopen dat de tyfus je tegenstander eerder treft dan jezelf.

Gramsci zet deze ideeën om in de politieke praktijk. Zo is de Franse Revolutie, met het mobiliseren van grote groepen die de Bastille bestormden en Lodewijk XVI onder de guillotine gooiden, een voorbeeld van een politieke bewegingsoorlog, net als de Russische Revolutie, waarbij het Winterpaleis werd aangevallen en de tsaar is afgezet. Maar volgens Gramsci is deze methode niet langer succesvol om een socialistische revolutie te ontketenen. Een plotselinge revolutie kan namelijk alleen plaatsvinden als die ‘voorafgegaan is door een langdurige stellingenoorlog binnen de gehele samenleving, waarbij alle middelen dienen te worden ingezet om het front te versterken’. Er moet in de eerste plaats dus een nieuwe hegemonie gecreëerd worden via de media, het onderwijs en de literatuur, die zal zorgen voor instemming van het volk. Pas als dat gelukt is, en alleen dan, is de tijd rijp voor de revolutie. Tijdens de studentenprotesten van mei ’68 had Rudi Dutschke min of meer dit voor ogen toen hij opriep tot een ‘lange mars door de instituties’.

Juist op dit punt komen de angstvisioenen vanuit de politieke rechterkant op. Zoals rechtse politiek altijd gebaseerd is op angst gaat het in dit specifieke geval om de angst voor één of andere linkse of ‘cultuurmarxistische’ indoctrinatie – een complottheorie met antisemitische wortels. Zo verbeelden ze zich een kleine groep linkse mensen die de instituties zijn ‘binnengedrongen’ om ons vanuit daar te indoctrineren aan de hand van ‘politieke correctheid’, met als doel om de ‘westerse beschaving’ ten gronde te brengen. Gramsci is natuurlijk hoofdverantwoordelijk voor deze ‘ondergang van het Avondland’ en dus zien we zijn naam steeds vaker vallen bij auteurs aan de uiterst rechtse zijde van het politieke spectrum. Conservatieve pseudo-intellectuelen als Paul Cliteur en Roger Scruton – allebei leermeester van Thierry Baudet – halen hem aan, en Baudet zelf ook. Racisten als Renaud Camus, bedenker van de complottheorie le grand remplacement, en figuren uit de alt-right, zoals Milo Yiannopoulos, hebben Gramsci ook weten te vinden. Hun paranoïde waanbeelden worden mooi samengevat in een passage uit het boek van laatstgenoemde: “Als je je afvraagt waarom je gedwongen wordt om diversiteitscursussen of colleges genderstudies te volgen aan de universiteit, of waarom al je professoren een hekel lijken te hebben aan de westerse cultuur – het is de schuld van Gramsci.”

Wat een invloed een mens toch kan hebben! Antonio Gramsci, de gebochelde man uit Turijn, die obscure, onleesbare notitieboekjes heeft volgeschreven, bepaalt tegenwoordig het curriculum op de universiteiten! Het is waar dat Gramsci heeft geschreven für ewig, maar dit had hij toch nooit hebben durven dromen.

Naast de negatieve manier waarop Gramsci wordt weggezet als kwade genius, gebruikt racistisch rechts hem ook op een positieve manier. Ze nemen zijn idee van hegemonie over en zetten het in voor hun eigen destructieve agenda. Ze zetten in op een rechtse mars door de instituties door hun eigen kanalen en websites op te richten waar ze ongefilterd hun ‘ideeën’ kunnen propageren. Steeds verder schuiven ze hiermee het debat op naar rechts, steeds verder, totdat het extreme in het midden komt te staan, en de daadwerkelijke rechtse mars door de instituties kan beginnen.

De situatie van vandaag de dag stemt niet hoopvol. Maar laten we Gramsci’s levensmotto in ons achterhoofd houden, dat hij voor het eerst opschreef in 1920, in zijn tijdschrift L’Ordine Nuovo. Het is later eindeloos herhaald, maar het is iedere herhaling waard. Het luidt: “Pessimisme van het intellect, optimisme van de wil.”

Stijn Klarenbeek