Wolfgang Streeck: Heeft het kapitalisme zijn beste tijd gehad?

Er bestaat vandaag de dag een wijdverbreid gevoel dat het kapitalisme in een kritieke toestand verkeert, en dat de situatie sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog nog nooit zo ernstig is geweest als nu. Achteraf gezien was de crisis van 2008 slechts de laatste in een lange reeks politieke en economische ontwrichtingen die is begonnen met het einde van de naoorlogse voorspoed midden jaren zeventig. Opeenvolgende crises bleken steeds ernstiger te zijn, en verspreidden zich op steeds bredere schaal en steeds sneller door een wereldeconomie die voortdurend meer onderlinge samenhang is gaan vertonen. De wereldwijde inflatie van de jaren zeventig werd gevolgd door een stijging van de staatsschuld in de jaren tachtig, en de begrotingsdiscipline van de jaren negentig ging vergezeld van een scherpe stijging van de schuldenlast van de privésector.[i]Onevenwichtigheid is nu al veertig jaar min of meer de normale toestand van het kapitalisme in de oeso-landen, zowel op nationaal als op mondiaal niveau. In feite zijn de crises van het naoorlogse kapitalisme zó alomvattend geworden dat ze steeds meer worden gezien als méér dan louter economisch van aard. Er is sprake van een herontdekking van een oudere notie van de kapitalistische samenleving: die van het kapitalisme als een sociale orde en manier van leven, op cruciale wijze afhankelijk van de ononderbroken voortgang van de particuliere kapitaalaanwas.

De crisissymptomen zijn talrijk, waaronder drie langetermijntrends in de ontwikkeling van de rijke, ‘geavanceerde’, hoog-geïndustrialiseerde – of beter gezegd, steeds vaker gedeïndustrialiseerde – kapitalistische economieën. De eerste trend is een aanhoudende afname van het tempo van de economische groei, onlangs versterkt door de gebeurtenissen van 2008 (figuur 1).

De tweede, in nauwe samenhang met de eerste, is een net zo hardnekkige toename van de totale schuldenlast in de toonaangevende kapitalistische economieën, waar overheden, particuliere huishoudens, en niet-financiële en financiële firma’s de afgelopen veertig jaar steeds meer financiële verplichtingen hebben opgebouwd, zonder enig uitzicht op het einde daarvan (voor de VS, zie figuur 2). En ten derde is, naast de toename van de schulden en de daling van de groei, de economische ongelijkheid op het gebied van de inkomens en de vermogens diverse decennia op rij gestegen (figuur 3).

 

FIGURE I — Source: OECD Economic Outlook: Statistics and Projection

FIGURE II — Source: OECD National Accounts

 

FIGURE III — Source: OECD Income Distribution Database

Geleidelijke en gestage groei, gezond geld en een zekere mate van sociale gelijkheid, waardoor een deel van de voordelen van het kapitalisme ook ten goede kon komen aan degenen zonder kapitaal, werden lange tijd beschouwd als de voorwaarden die een kapitalistische politieke economie nodig heeft om legitimiteit te verkrijgen en te behouden. Wat vanuit dit perspectief bezien het meest alarmerend moet zijn is dat de drie cruciale tendensen die ik heb genoemd elkaar wederzijds zouden kunnen versterken. Er komen steeds meer aanwijzingen dat de toenemende ongelijkheid een van de mogelijke oorzaken is van de afnemende groei, omdat ongelijkheid zowel verbeteringen van de productiviteit tegenhoudt als de vraag verzwakt. De lage groei versterkt op zijn beurt de ongelijkheid door de herverdelingsproblematiek te vergroten.[ii]Daardoor worden concessies aan de armen kostbaarder voor de rijken en zullen de rijken meer dan voorheen gaan hameren op strikte navolging van het principe van Mattheüs dat leidend is voor vrije markten: ‘Iedereen die iets heeft zal iets krijgen en overvloed kennen: maar van degene die niets heeft zal zelfs wat hij heeft worden afgenomen’ (Mattheüs 25:29, King James-bijbel).[iii]Stijgende schulden vergroten de ongelijkheid ook door de structurele veranderingen die gepaard gaan met financialisering, terwijl de afname van de economische groei er niet door wordt geremd. De financialisering heeft op haar beurt geholpen de loontrekkers en consumenten te compenseren voor de groeiende inkomensongelijkheid als gevolg van de stagnerende lonen en de bezuinigingen op de openbare dienstverlening.[iv]

Kan wat een vicieuze cirkel van neerwaartse trends lijkt te zijn almaar blijven voortduren? Zijn er tegenkrachten die deze ontwikkeling zouden kunnen doorbreken – en wat gebeurt er als die geen werkelijkheid worden, zoals dat nu al bijna veertig jaar het geval is? Historici vertellen ons dat crises niets nieuws zijn voor het kapitalisme, en misschien wel nodig zijn voor de gezondheid van het systeem op langere termijn. Maar zij hebben het eigenlijk over conjunctuurbewegingen of willekeurige schokken, waarna kapitalistische economieën een nieuw evenwicht kunnen bereiken, althans tijdelijk. Wat we vandaag de dag zien als we terugblikken is echter een voortdurend proces van geleidelijk verval, uitgerekt maar blijkbaar des te meer onuitroeibaar. Herstel van een zo nu en dan optredende Reinigungskrise is één ding, het doorbreken van een keten van onderling verbonden langetermijntrends is iets heel anders. Als we ervan uitgaan dat een steeds lagere groei, een steeds verder toenemende ongelijkheid en steeds verder stijgende schulden niet oneindig lang kunnen worden volgehouden en kunnen uitmonden in een systeemcrisis, waarvan we ons moeilijk kunnen voorstellen hoe die eruit zou zien, kunnen we dan tekenen ontwaren van een aanstaande ommekeer?

Op dit punt is het nieuws niet goed. Sinds 2008, het hoogtepunt van de naoorlogse crises – tot nu toe –, zijn er vijf jaar voorbijgegaan. Toen de herinnering aan de afgrond nog vers was, wemelde het van de eisen en blauwdrukken met betrekking tot ‘hervormingen’ om de wereld te beschermen tegen een herhaling van de catastrofe. Internationale conferenties en topontmoetingen van allerlei pluimage volgden elkaar in rap tempo op, maar een half decennium later blijkt daar nauwelijks iets uit te zijn voortgekomen.[v]In de tussentijd heeft de financiële sector, waar de ramp is begonnen, zich volledig hersteld: winsten, dividenden, salarissen en bonussen zijn weer terug op het niveau waar ze ooit waren, terwijl de afspraken over nieuwe regels in internationale onderhandelingen en binnenlands gelobby zijn blijven steken. Regeringen, vooral die van de Verenigde Staten, zijn nog steeds stevig in de greep van de financiële sector. Deze wordt op zijn beurt genereus voorzien van goedkoop geld, uit het niets tevoorschijn getoverd door vriendjes bij de centrale banken – zoals de voormalige Goldman Sachs-functionaris Mario Draghi, die aan het roer staat van de Europese Centrale Bank. Dat geld houden ze vervolgens vast of beleggen ze in staatsobligaties. Een half decennium na de val van Lehman Brothers blijft de groei bloedeloos, evenals de arbeidsmarkten; de ongekende liquiditeit slaagt er niet in de economie een jump-start te geven en de ongelijkheid bereikt steeds verbluffendere hoogten, nu de weinige groei die er is ten goede komt aan de bovenste één procent van de inkomensverdieners, en het leeuwendeel ervan aan een nog kleiner volksdeel.[vi]

Weinig reden dus om optimistisch te zijn. Het oeso-kapitalisme wordt nu al enige tijd op gang gehouden door royale geldinjecties, op grond van een beleid van monetaire expansie waarvan de architecten beter dan wie ook weten dat het niet eindeloos kan voortduren. In feite zijn er in 2013 verscheidene pogingen gedaan om ‘van de tijger af te springen’, in Japan zowel als in de VS, maar toen de aandelenkoersen in reactie daarop kelderden, werd het ‘minderen’, zoals het werd genoemd, voorlopig uitgesteld. Midden juni verklaarde de Bank for International Settlements (bis) in Basel, de moeder van alle centrale banken, dat er een einde moest komen aan de ‘kwantitatieve versoepeling’. In haar jaarrapport wees de bis erop dat de centrale banken, in reactie op de crisis en het trage herstel, hun balansen hadden vergroot, ‘zodat die nu gezamenlijk op ruwweg drie maal het niveau van vóór de crisis zitten – en nog steeds verder groeien’.[vii] Hoewel dit noodzakelijk was om ‘een financiële ineenstorting te voorkomen’, moest het doel nu zijn ‘de nog steeds slome economieën naar een sterke en duurzame groei te laten terugkeren’. Dit lag echter buiten het bereik van de centrale banken, diee  niet de structurele economische en financiële hervormingen kunnen doorvoeren die nodig zijn om de economieën te laten terugkeren naar de reële groei die de autoriteiten en het publiek van hen verwachten. Door het beleid van de centrale banken tijdens het herstel is er vooral tijd gekocht, maar die tijd is niet goed gebruikt, want de aanhoudend lage rentes en het onconventionele beleid hebben de particuliere sector in staat gesteld de schuldenafbouw uit te stellen en overheden de kans gegeven hun tekorten te financieren en noodzakelijke hervormingen in de reële economie en het financiële systeem op de lange baan te schuiven. Goedkoop geld maakt het immers makkelijker om te lenen dan om te sparen, makkelijker om te besteden dan om te belasten, en makkelijker om hetzelfde te blijven doen dan om te veranderen.[viii]

Blijkbaar werd deze visie zelfs gedeeld door de Federal Reserve onder Ben Bernanke. Aan het eind van de zomer leek die althans weer te kennen te geven dat de tijd van het ‘gemakkelijke geld’ ten einde zou komen. Maar in september werd de verwachte terugkeer naar een hogere rente opnieuw uitgesteld. De reden die daarvoor werd opgegeven was dat ‘de economie’ minder ‘sterk’ leek dan was gehoopt. Onmiddellijk gingen wereldwijd de aandelenkoersen omhoog. Een internationale instelling als de bis kan zich vrijelijker uitspreken over de werkelijke reden waarom een terugkeer naar een conventioneler monetair beleid zo moeilijk is dan een – nog steeds – politiek kwetsbare nationale centrale bank. Zoals de zaken er nu voorstaan zou het enige alternatief voor het met een onbeperkte stroom geld overeind houden van het kapitalisme een poging zijn het systeem nieuw leven in te blazen via neoliberale economische hervormingen. Dit wordt puntig verwoord in de tweede ondertitel van het jaarverslag van de bis: ‘Het vergroten van de flexibiliteit: een sleutel tot groei’[ix] – een bitter medicijn voor velen, in combinatie met sterkere prikkels voor een paar gelukkigen.[x]

Een bespreking van de crisis en de toekomst van het moderne kapitalisme zou dus moeten uitkomen bij de democratische politiek.Het kapitalisme en de democratie zijn lang als tegenstanders gezien, tot het naoorlogse compromis hun verzoening leek te hebben bewerkstelligd. Tot in de twintigste eeuw waren de kapitaalbezitters bang dat democratische meerderheden het privébezit zouden afschaffen, terwijl de arbeiders en hun organisaties verwachtten dat de kapitalisten een terugkeer naar autoritaire heerschappij zouden bewerkstelligen ter verdediging van hun voorrechten. Pas in de periode van de Koude Oorlog na 1945 leken het kapitalisme en de democratie twee vogels van soortgelijk pluimage,[xi] toen de economische vooruitgang het voor meerderheden uit de werkende klasse mogelijk maakte een op vrije markten gebaseerd regime van privé-eigendom te accepteren, door het – in ruil daarvoor – te doen lijken alsof de democratische vrijheid onlosmakelijk was verbonden met en in feite afhankelijk was van de vrije markt en de vrijheid om winst te maken. Vandaag de dag zijn echter de twijfels over de verenigbaarheid van een kapitalistische economie met een democratisch bestel in volle kracht teruggekeerd. Onder gewone mensen heerst nu het allesoverheersende gevoel dat de politiek niet langer een verschil kan maken in hun leven. Dit wordt weerspiegeld in de algemene indruk dat er sprake is van een impasse, en van onvermogen en corruptie onder een steeds meer in zichzelf gekeerde en zichzelf bevoordelende politieke klasse, verenigd in de claim dat er ‘geen alternatief’ is voor hen en hun beleid. Eén gevolg daarvan is een dalende opkomst van de kiezers en een groter aantal zwevende kiezers, een toenemende versplintering van het electoraat als gevolg van de opkomst van ‘populistische’ protestpartijen en de voortdurende instabiliteit van regeringen.[xii]

De legitimiteit van de naoorlogse democratie was gebaseerd op de premisse dat staten konden interveniëren op de markten en hun werking konden corrigeren in het belang van hun burgers. Decennia van stijgende ongelijkheid hebben hier twijfel over gezaaid, evenals de onmacht  van de regeringen vóór, tijdens en na de crisis van 2008. In reactie op hun toenemende irrelevantie in een mondiale markteconomie keken de regeringen en politieke partijen in de oeso-democratieën min of meer verheugd toe hoe de ‘democratische klassenstrijd’[xiii] veranderde in een post-democratisch politainment.[xiv]Intussen verliep de transformatie van de kapitalistische politieke economie van het naoorlogse Keynesianisme in het neoliberale Hayekianisme soepeltjes:[xv]van een politieke formule voor economische groei door herverdeling van de top naar de bodem naar een formule die groei verwachtte als uitvloeisel van een herverdeling van de bodem naar de top. De egalitaire democratie, die onder het Keynesianisme werd beschouwd als economisch productief, wordt onder het hedendaagse Hayekianisme als een wissel op de doelmatigheid gezien: de groei moet juist voortkomen uit de bescherming van markten en het cumulatieve voordeel dat zij met zich meebrengen tegen politieke ontwrichting als gevolg van de herverdeling.

Een centraal onderwerp van de huidige anti-democratische retoriek is de begrotingscrisis van de hedendaagse staat, zoals die wordt weerspiegeld in de verbazingwekkende stijging van de publieke schuldenlast sinds de jaren zeventig (figuur 4). De oplopende staatsschuld wordt toegeschreven aan electorale meerderheden, die boven hun stand leven door de ‘gemeenschappelijke middelen’ van hun samenlevingen uit te putten, en aan opportunistische politici die de steun van kortzichtige kiezers kopen met geld dat ze niet hebben.[xvi] Maar dat het onwaarschijnlijk is dat de begrotingscrisis is veroorzaakt door een overmaat aan democratische herverdeling kan worden opgemaakt uit het feit dat de groei van de staatsschuld gepaard is gegaan met een daling van de kiezersopkomst, vooral in de lagere regionen van de inkomensverdeling, en met een afnemende organisatiegraad van de werknemers, het verdwijnen van stakingen, bezuinigingen op de sociale voorzieningen en – zoals opgemerkt – een exploderende inkomensongelijkheid.[xvii] De verslechtering van de overheidsfinanciën was het gevolg van minder belastingheffing (figuur 5) en van belastingstelsels die minder progressief werden, dankzij ‘hervormingen’ van de belastingtarieven voor topinkomens en ondernemingen (figuur 6). Door de belastinginkomsten te vervangen door schulden hebben de overheden verder bijgedragen aan de ongelijkheid, omdat ze veilige beleggingsmogelijkheden boden aan degenen wier geld ze niet langer wilden of konden confisqueren, zodat ze het in plaats daarvan moesten lenen. Anders dan belastingbetalers blijven de bezitters van staatsobligaties eigenaar van wat ze aan de staat afstaan en innen ze er zelfs rente op, die doorgaans wordt bekostigd met behulp van steeds minder progressieve belastingen; zij kunnen die obligaties ook doorgeven aan hun kinderen. Bovendien kan de stijgende staatsschuld politiek worden gebruikt om bezuinigingen op de overheidsuitgaven en de privatisering van overheidsdiensten te bepleiten (wat ook daadwerkelijk gebeurt), zodat de op herverdeling gerichte democratische interventies in de kapitalistische economie verder kunnen worden teruggedrongen.

FIGURE IV — Source: OECD Economic Outlook: Statistics and Projections

 

FIGURE V — Source: OECD Tax Revenue Database

 

FIGURE VI — Source: Alvaredo et al. (2013)

De institutionele bescherming van de kapitalistische markteconomieën tegen democratische inmenging is de afgelopen decennia enorm toegenomen.[xviii]Vakbonden gaan overal ten onder en zijn in veel landen weggemaaid, vooral in de Verenigde Staten. Het economisch beleid is grotendeels uitbesteed aan onafhankelijke, dat wil zeggen, democratisch niet aansprakelijke, centrale banken, die zich vooral druk maken om de gezondheid en de goodwill van de financiële markten.[xix] In Europa wordt het nationaal economisch beleid, inclusief het vaststellen van lonen en begrotingen, steeds meer beheerst door supranationale organisaties als de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank, die buiten het bereik van de democratische controle liggen. Effectief wordt het Europese kapitalisme hierdoor minder democratisch zonder dat er sprake is van depolitisering.

Toch blijft bij de van winst afhankelijke klassen de twijfel hangen over de vraag of de democratie zelfs in de uitgeklede, post-democratische variant van nu de neoliberale structurele hervormingen zal willen doorvoeren die nodig zijn voor het herstel van hun regime. Net als gewone burgers – zij het om tegengestelde redenen – verliezen de elites hun geloof in de democratische regeringsvorm en de geschiktheid daarvan voor de ombouw van samenlevingen volgens het recept van de markt, dat uitgaat van onbelemmerde technocratische besluitvorming en de onbeperkte aanpassingsmogelijkheden van sociale structuren en levenswijzen. De neerbuigende kijk van Public Choice op de democratische politiek als een ‘ondermijning van de rechtvaardigheid van de markt ten bate van opportunistische politici en hun clientèle’ is onder een elitepubliek de norm geworden, evenals het geloof dat het marktkapitalisme, bevrijd van de democratische politiek, niet alleen efficiënter maar ook deugdzaam en verantwoordelijk zal zijn.[xx] Landen als China worden geprezen voor het feit dat hun autoritaire politieke systeem veel beter dan de meerderheidsdemocratie met egalitaire inslag in staat is de zogenoemde ‘uitdagingen van de mondialisering’ het hoofd te bieden[xxi] – een retoriek die verdacht veel begint te lijken op de sympathie die de kapitalistische elites tijdens het interbellum koesterden voor het Duitse en Italiaanse fascisme en zelfs voor het stalinistische communisme, op grond van het schijnbaar superieure beheer van de economie.

Voorlopig is de politieke utopie van de neoliberale mainstream een ‘marktconforme democratie’,[xxii] ontdaan van corrigerende bevoegdheden en gericht op de prestatie bevorderende herverdeling van de onderkant naar de top van de piramide. Hoewel dit project zowel in West-Europa als in de Verenigde Staten al in een vergevorderde staat verkeert, blijven de pleitbezorgers ervan zich zorgen maken dat de politieke instellingen die de erfenis zijn van het naoorlogse compromis op een gegeven moment weer in bezit kunnen worden genomen door democratische meerderheden, in een poging op het laatste moment de voltooiing van de neoliberale oplossing voor de crisis de pas af te snijden. De druk vanuit de elites om te komen tot een economische neutralisering van de egalitaire democratie blijft daarom onverminderd van kracht, in Europa in de vorm van de aanhoudende verplaatsing van de politiek-economische besluitvorming naar supranationale instellingen als de Europese Centrale Bank en topconferenties van regeringsleiders.

Gebaseerd op een lezing in de reeks ‘Rethinking Capitalism’. 

Wolfgang Streeck, Gekochte Tijd is verschenen bij Leesmagazij

Fotobijschrift: Citibank weerspiegelt hsbc © Jay Aremac/Flickr

Grafieken:

Figuur 1: Gemiddelde jaarlijkse groeipercentages van twintig oeso-landen, 1972 – 2010

  • Percentage
  • Vijfjaarlijks verschuivend gemiddelde
  • Bron: oecd Economic Outlook: Statistics and Projections

Figuur 2: Schulden als percentage van het bbp per sector, Verenigde Staten, 1970 – 2011

  • Financiële firma’s
  • Huishoudens
  • Niet-financiële firma’s
  • Algemene overheid
  • Bron: OECD National Accounts

Figuur 3: Stijging van de GINI-coëfficiënt van inkomensongelijkheid oeso-gemiddelde midden jaren tachtig = 100

  • Midden jaren tachtig
  • Rond 1990
  • Midden jaren negentig
  • Rond 2000
  • Midden 2000-2010
  • 2007
  • 2010
  • Bron: oecd Income Distribution Database

Figuur 4: Algemene staatsschuld als percentage van het bbp, geselecteerde oeso-landen, 1970 – 2011

  • Percentage
  • Landen die zijn opgenomen in het onderwogen gemiddelde: Oostenrijk, België, Canada, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan, Nederland, Noorwegen, Zweden, Groot-Brittannië, Verenigde Staten
  • Bron: oecd Economic Outlook: Statistics and Projections
  • Figuur 5: Totale belastinginkomsten als percentage van het bbp, geselecteerde oeso-landen, 1970 – 2010
  • Percentage
  • Landen die zijn opgenomen in het onderwogen gemiddelde: Australië, Oostenrijk, België, Canada, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Japan, Nederland, Noorwegen, Portugal, Spanje, Zweden, Zwitserland, Groot-Brittannië, Verenigde Staten
  • Bron: oecd Tax Revenue Database

Figuur 6: Top marginale inkomstenbelastingtarieven, 1900 – 2011

  • Verenigde Staten
  • Groot-Brittannië
  • Frankrijk
  • Duitsland
  • Bron: Alvaredo et al., The Top 1 Percent in International and Historical Perspective, Journal of Economic Perspectives, Vol. 27 No. 3 (2013).

[i]         Streeck, The Crises of Democratic Capitalism, New Left Review 71, 2011;Streeck, Gekaufte Zeit, 2013.

[ii]        Crisis squeezes income and puts pressure on inequality and poverty, oeso 2013.

[iii]        Het ‘Mattheüs-effect‘ als sociaal mechanisme werd ontdekt door Robert K. Merton (Social Theory and Social Structure, 1968). De technische term is ‘cumulatief voordeel’. Zie voor het cumulatieve voordeel op vrije markten ook Piketty (Le Capital au XXIe siècle, 2014).

[iv]       Crouch, ‘Privatised Keynesianism’, The British Journal of Politics & International Relations, volume 11, 2009; Streeck, ‘The Crises of Democratic Capitalism’, New Left   Review 71, 2011; Streeck, Gekaufte Zeit, 2013.

[v]        Mayntz, Crisis and Control, 2012; Admati and Hellwig, The Bankers’ New Clothes, 2013.

[vi]       Saez, Striking it Richer, 2013.

[vii]      Bank for International Settlements, 83rd Annual Report, 2013.

[viii]      Ibid.

[ix]       Ibid.

[x]        En zelfs dat zou wel eens veel minder veelbelovend kunnen zijn in landen als de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, waar het moeilijk is voor te stellen welke neoliberale hervormingen nog ten uitvoer zouden kunnen worden gebracht.

[xi]      Lipset, Political Man: The Social Bases of Politics, 1963 [1960].

[xii]      Zie diverse hoofdstukken in Schäfer en Streeck, Politics in the Age of Austerity, 2013.

[xiii]     Korpi, The Democratic Class Struggle, 1983.

[xiv]     Crouch, Post-Democracy, 2004.

[xv]      Streeck, Gekaufte Zeit, 2013.

[xvi]      Dit is de visie van Public Choice op de begrotingscrisis, zoals die krachtig naar voren is gebracht door James Buchanan en zijn school (zie bijvoorbeeld Buchanan and Tullock, The Calculus of Consent, 1962).

[xvii]     Streeck, The Politics of Public Debt, Public Seminar, 2014.

[xviii]     Een praktische demonstratie dat het kapitalisme zonder democratie beter af is – dat wil zeggen, kapitalistischer kan zijn – werd in 1973 door Henry Kissinger en de cia, in samenwerking met de plaatselijke financiële elite, geïnitieerd in Chili, toen de gekozen socialistische president uit zijn ambt werd gezet om de weg vrij te maken voor een succesvol veldexperiment met de economie van de Chicago-school van Milton Friedman. Deze coup was in het daaropvolgende tijdperk van ‘mondialisering’ het startsein voor de neoliberale revoluties.

[xix]      Men vergeet vaak dat de meeste centrale banken, waaronder de Bank for International Settlement, heel lang particulier eigendom zijn geweest of dat nog steeds zijn. De Bank of England en de Franse nationale bank zijn bijvoorbeeld pas na 1945 genationaliseerd. De ‘onafhankelijkheid’ van centrale banken, die door veel landen in de jaren negentig werd geïntroduceerd, kan worden beschouwd als een vorm van herprivatisering onder publieke eigendom.

[xx]       Uiteraard is het neoliberalisme, zoals Colin Crouch in The Strange Non-Death of Neo-liberalism (2011) heeft opgemerkt, in zijn feitelijk bestaande vorm een politiek diepgewortelde oligarchie van grote multinationale bedrijven.

[xxi]     Bell, Beyond Liberal Democracy, 2006; Berggruen and Gardels, Intelligent Governance for the 21st Century, 2012.

[xxii]      De uitdrukking is van Angela Merkel.